Bouwkundige begrippen

Begrippenlijst
aanzetsteen
acanthus

achterhuis
afdeklijst
afgeknot

afgewolfd
ajour

amsterdamse school

apsis

arbeiderswoning

arcade

architraaf

archivolt

arkeltorentje

as

baander

baarhuisje

bakgoot

bakhuis

balustrade

band

barok

basement

bel-etage
berceau

beuk

blokbepleistering

bolkozijn

boogfries

boogveld
borstwering

bovenlicht

chaletstijl

classicisme

colonnade

composiet

console

cordonlijst

corinthisch

corps de logis

dagkant

dakhuis

dakkapel

dakschild

deel

delftse school

deurkalf

diefijzers

doorzalend dak

dorisch

dorpel

draairaam

driepas

druppellijst

duim

dwarhuisboerderij

electicisme

empirestijl

empirevenster

erker

ezelsrug

fries

fronton

galerij

galmgat

gepotdekseld

gotiek

hallenhuis

hoofdgestel

ionisch

jugendstil

kapberg

kapiteel

keperboog

klauwstuk

klokgevel

klokkenstoel

kloostervenster

klos

kolom

koor

kop

kozijn

kraagsteen

kruisbloem

kroonlijst

kruiskozijn

kruisribgewelf

laddervenster

lambrizering

landhuis

langhuisboerderij

lantaarn

latei

leilinde

leipan

lessenaarsdak

ligger

lisenen

loggia

luifel

maaswerk

makelaar

mansardedak

mestdeur

mezzanino

motief

muuranker

neoclassicisme

neogotiek

neorenaissance

nok

oeil de boeuf
ontlastingsboog

opkamer

oranjerie

overkraging

overstek

palmet

paneel

persienne

pijler

pilaster

pinakel

piron

plint

portaal

portiek

puntgevel

raam

risaleren

risaliet

roedenverdeling

roosvenster

schacht

schilddak

schip

schouder

schuifvenster

schuurberg

serre

sieranker

sluitsteen

snijraam

sousterrain

speklaag

spitsboog

steekkap

steunbeer

strek

t-huisboerderij

t-venster

tandlijst

tentdak

terracotta

timpaan

tongewelf

topgevel

topgeveldecoratie

toscaans

tracering

trapgevel

travee

tudorboog

tuile-du-nord

tuitgevel

uitkragen

uitmetselen

vakwerk

veranda

villa

vlechtingen
vleugelstuk

voet

voluit

vorktracering

wenkbrauw

wimberg

windveer

wolfsdak

zaalkerk

zadeldak

zomerhuis

zuil

zwik




Bouwkundige begrippen

U kunt de bouwkundige begrippen benaderen door uit het linkermenu een keus te maken. Maar u kunt ook in de bouwkundige begrippen zelf van het ene trefwoord naar het andere gaan via de lichtblauwe onderstreepte links.

aanzetsteen
Eerste steen links en rechts in een gemetselde boog.
Evenals de sluitsteen zijn de aanzetstenen op constructieve
punten geplaatst. Ze worden vanwege hun zwaardere belasting,
maar ook uit decoratief oogpunt, veelal in natuursteen uitgevoerd.

 

 

 

acanthus
De acanthus is een doornachtige plant waarvan de sierlijk
krullende bladeren als voorbeeld werden gebruikt voor
ornamenten in de bouwkunst, bijv. in het Corinthische kapiteel.

 

 

achterhuis
Bedrijfsruimte van de boerderij waarin zich deel, stallen, spoelhoek e.d. bevinden.

afdeklijst
Lijst met hellend bovenvlak als afdekking van een muur, veelal bedoeld als bescherming tegen inwatering.

afgeknot
Term die gebruikt wordt wanneer een dakpartij aan de bovenzijde is afgeplat, bijv. afgeknot schilddak.

afgewolfd 
Term die gebruikt wordt wanneer een
uiteinde van de nok van een zadeldak is afgeschuind.

 

 

ajour
Opengewerkt decoratief houtsnijwerk of beeldhouwwerk.

amsterdamse school
Decoratieve en expressieve bouwstijl waarbij gebruik wordt gemaakt van golvende baksteen, gebeeldhoude ornamenten, parabool- en trapeziumvormen en details als siermetselwerk en laddervensters. De daken zijn veelal steil en soms met torentjes versierd. Bij landhuizen in deze bouwstijl zijn de daken merendeels van riet en platisch gemodelleerd. Het functionele is ondergeschikt aan de vormgeving. Deze stijl beheerste vanaf ongeveer 1910 tot eind jaren twintig de architectuur (vooral woningbouw, scholen en bruggen) te Amsterdam en in mindere mate elders.

apsis
Nisvormige, halfronde of veelhoekige afsluiting van het koor, het schip, of een zijbeuk van een kerk.

arbeiderswoning
Sinds de tweede helft van de 19e eeuw gebouwd klein type woonhuis voor arbeiders en ambachtslieden. Veelal twee aan twee of in een rijtje van verscheidene woningen, elk bestaand uit een woonvertrek, keuken met bedsteden en een zolder.

arcade
Een reeks van bogen rustend op pijlers of zuilen. Op enige afstand van een muur en met een overdekking vormt de arcade een galerij.

architraaf
Het onderste dragende deel in een hoofdgestel.

archivolt
Portaalboog van een kerk met geprofileerde geledingen aan de frontzijde en in de dagkant.

arkeltorentje
Een veelhoekig of rond uitbouwsel aan of op de hoek van een gevel. Het torentje verheft zich vanaf de eerste of een hogere verdieping en is overkapt met een spits.

as
Synoniem voor travee

baander
Dubbele inrijdeur in een bedrijfsruimte van een boerderij.

baarhuisje
Gebouwtje op een begraafplaats of bij een hospitaal als tijdelijke bewaarplaats van lijken. Nu vaak niet meer als zodanig in gebruik.

bakgoot
Rechthoekige houten of zinken goot.

bakhuis
Een in oorsprong 18e eeuws gebouwtype. Het bakhuis is een afzonderlijk gebouwtje op het erf van een boerderij en bevat een oven voor het bakken van brood.

balustrade
Hekwerk van balusters (speciaal vormgegeven spijlen) met een erop rustende balk of stenen richel.

band
Horizontale versiering in natuursteen of baksteen, ter verlevendiging van de gevel.

barok
Stijl die zich kenmerkt door overdadige vormen en een platische behandeling van de bouwlichamen.

basement
De voet van een zuil, pilaster of pijler

bel-etage
Eerste verdieping of hoofdetage, bij voorname huizen doorgaans gelegen boven een sousterrain en te bereiken via een monumentale trappartij. De kamers op de bel-etage zijn veelal hoger dan de vertrekken op de andere verdiepingen.

berceau
Wandelpad overhuifd door aan weerskanten staande bomen of heesters.

beuk
De romp van een kerkgebouw, onderscheiden worden midden- of hoofdbeuk, zijbeuken en dwarsbeuk. Synoniem voor het woord beul in een relatie tot een kerkgebouw is schip. De term beuk wordt ook gebezigd bij de ruimtelijke indeling van andere gebouwen. Een beuk is dan een door hoofdmuren begrensde ruimte die in de regel afzonderlijk overkapt is.

blokbepleistering
Pleisterwerk voorzien van schijnvoegen. De blokbepleistering moet suggereren dat het pleisterwerk uit blokken natuursteen bestaat.

bolkozijn
Venster van twee naast elkaar geplaatste ramen van gelijke grootte, gevat in 1 kozijn.

boogfries
Reeks van uitgemetselde bogen, steunend op kraagstenen, meestal ter versiering onder een kroonlijst geplaatst.

borstwering
Het deel van de buitenmuren dat boven de zolder- of dakvloer uitsteekt. Ook: een tot borsthoogte opgetrokken muur of open hekwerk van een balkon, loggia of dakterras.

boogveld
Het gedeelte bij een blinde boog dat ingesloten wordt door de overspanning en de horizontale lijn tussen de aanzetten.

borstwering
Het deel van de buitenmuren dat boven de zolder- of dakvloer uitsteekt. Ook: een tot borsthoogte opgetrokken muur of open hekwerk van een balkon, loggia of dakterras.

bovenlicht
Raam boven een deur of het bovenste raam van een venster.

chaletstijl
Term die wordt gebruikt voor gebouwen die aan de zwitserse chaletbouw herinneren, door toepassing van overstekende kappen met veel houtsnijwerk en vaak houten veranda’s en vakwek. Veel toegepast bij villa’s en andere gebouwen in bosrijke omgeving. (ca. 1870-1910).

classicisme
Richting in de kunst die de modellen der Griekse en Romeinse oudheid navolgt. In de architectuur betekent dit meestal de toepassing van de antieke orden. De orden zijn gebonden aan bepaalde verhoudingen en ornamenten waarbij de zuil het meest wezenlijke element van alle onderdelen vormt.

colonnade
Een reeks van zuilen die een hoofdgestel dragen en niet zoals bij een arcade met bogen verbonden zijn.

composiet
Vermenging van de Corinthische met de Ionische orde

console
Uit de muur stekend geprofileerd stenen of houten deel dat dient ter ondersteuning van een balk, kroonlijst of balkon, sinds de renaissance vaak in de vorm van een voluut.

cordonlijst
Uitspringende horizontale, veelal geprofileerde lijst langs een gevel, teneinde door schaduwwerking de horizintale geleding van de gevel te onderstrepen.

corinthisch
Een variant van de Griekse classistische bouwstijl uit Corinthie. Het meest eigene kenmerk van deze variant is de versiering van de kapitelen met acanthus bladeren.

corps de logis
Hoofdpartij van een aanzienlijk stads- of buitenhuis, meestal ter onderscheiding van de lagere en minder diepe zijvleugels.

dagkant
Afgeschuinde of geprofileerrde binnenkant van een venster, poort of boog, dwars of nagenoeg dwars op de muur staand.

dakhuis
In het verlengde van de gevel door de daklijst heenbrekende opbouw, voorzien van een eigen dak waarvan de nok haaks staat op de nok van het hoofddak.

dakkapel
Klein uitspringend venster dat het hellende dakvlak onderbreekt, aangebracht om licht en lucht onder de kap toe te laten.

dakschild
Een dak is een afdekking van een gebouw, bestaande uit een kapconstructie met verscheidene dakvlakken (m.u.v. een plat dak), de zogenaamde ‘dakschilden’, waarop de dakbedekking is aangebracht.

deel
Het middenstuk van het bedrijfsgedeelte van een boerderij. De deel werd vroeger als dorsvloer gebruikt.

delftse school
Traditionalistische sobere bouwstijl (ca. 1925-1955), ontstaan rondom de Delftse hoogleraar ir. M.J. Granpré Molière (1883-1972). Inspiratiebronnen vormden de traditionele vaderlandse baksteenarchitectuur en, bij kerkbouw, de romaanse bouwkunst. Kenmerkend zijn het vrijwel uitsluitend gebruik van baksteen, hoge met pannen beklede daken tussen topgevels en het gebruik van natuursteen op constructief belangrijke punten. De Delftse School heeft de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog in sterke mate beheersd.

deurkalf
Horizontale dwarsregel tussen een deur en haar bovenlicht

diefijzers
Metalen tralie- of hekwerk aangebracht in de kozijnen van keldervensters en ook wel op de begane grond. In oorsprong bedoeld ter voorkoming van inbraak.

doorzalend dak
Men spreekt van een doorzalend dak wanneer in de dakschilden een lichte knik naar binnen (zaling) aanwezig is.

dorisch
De meest eenvoudige en robuuste van de drie klassieke Griekse zuilenorden. De meest eigene kenmerken van deze variant zijn de veelal gegroefde zuil (cannelures) en het onversierde kapiteel.

dorpel
De horizontale delen van een deur of raamkozijn.

draairaam
Raam dat draait op scharnieren of duimen

driepas
Gotisch geometrisch motief van maaswerk in venstertoppen, nissen, borstwering, friezen e.d. gevormd door drie elkaar rakende cirkels en een grote omschreven cirkel.

druppellijst
Uitspringende lijst waar hemelwater, komend van hoger liggende bouwdelen, langs afdrupt, meestal toegepast langs de onderzijde van het dak.

duim
Ronde pen als draaipunt voor een geheng, dat als een koker om de duim is geplaatst

dwarshuisboerderij
Boerderij waarbij het woonhuisgedeelte dwars op het achterhuis van de boerderij is geplaatst. Beide delen zijn voorzien van een eigen dak. Wordt ook wel T-huisboerderij of krukhuisboerderij genoemd.

eclecticisme
Bouwstijl waarbij men de vormen van verschillende bouwstijlen combineert tot een nieuw geheel. In het laatste kwart van de 19e eeuw beoogde men met de combinatie van verschillende stijlelementen vooral een schilderachtig effect te bereiken.

empirestijl
Bouwstijl uit het begin van de 19e eeuw, ten tijde van de Franse overheersing, gebaseerd op de hernieuwde kennismaking met de antieken d.m.v. opgravingen e.d. Toepassing van elementen uit de Egyptische, Etruskische en Romeinse bouwkunst. De term wordt vaker toegepast voor de meubel- en interieurkunst uit deze periode.

empirevenster
Een hoog en smal zes-of achtruits venstertype met verbrede middenstijl. Het is geinspireerd op het Franse draaivenster, maar wordt als schuifvenster uitgevoerd.

erker
Ronde, vierkante, of veelhoekige uitkragende uitbouw aan een gevel, die vaak uitsteekt of uitkraagt langs 1 of meer bouwlagen; kan gezien worden als een uitgebouwd venster.

ezelsrug
Metselconstructie toegepast als afwaterende afdekking van gevelvlakken, tuin- en erfmuren. De stenen zijn staand, verwerkt, meestal onder een hoek van 45 graden, vanaf beide zijden van de muur. De stenen ontmoeten elkaar in een scherpe hoek boven op de muur. Soms is de bovenzijde gedekt met een platte steen.

fries
In de klassieke bouwkunst een onderdeel van het hoofdgestel tussen architraaf en kroonlijst. In ruimere zin horizontale band met schilder- of beeldhouwwerk, metselmozaiek e.d. om een muurvlak aan de bovenzijde te begrenzen of om het in te delen.

fronton
Driehoekige of segmenvormige bekroning van een gevel, venster of ingang, naar klassieke trant.

galerij
Overdekte, door zuilen ondersteunde gang in, naast of rondom een gebouw.

galmgat
Smalle opening in de muur van een toren ter hoogte van de klokken, waarin schuingeplaatste galmborden het geluid van de luidende klokken naar buiten leiden.

gepotdekseld
Gedeeltelijk over elkaar gespijkerde planken om inwatering tegen te gaan.

gotiek
In het begin van de 12e eeuw in Frankrijk ontwikkelde bouwkunst, de opvolger van de romaanse bouwkunst. Zeer belangrijk is de nieuwe constructiemethode waarbij de massa van de overspanning d.m.v. ribben en zuilen wordt gedragen. De muur verloor hierdoor haar dragende functie en kon van grote ramen worden voorzien. Het meest typerende motief is de spitsboog.

hallenhuis
Gebouw met een vrijstaande gebintconstructie die het huis in drie beuken verdeeld. Het hallenhuis was in Midden-Nederland het gangbare boerderijtype.

hoofdgestel
Breed, horizontaal lijstwerk met bepaalde verhoudingen. Een classicistische bekroning bestaande uit de onderdelen: kroonlijst, fries en architraaf.

ionisch
Een variant van de Griekse classistische bouwstijl afkomstig van de Ionische eilanden. Het meest eigene kenmerk van deze variant is de versiering van de kapitelen met twee grote voluten aan iedere zijde.

jugendstil
Jugendstil (ook wel Art Nouveau genaamd) is een internationale kunststijl, die tussen circa 1895 en 1910 bloeide. Deze stijl ontstond als reactie op de 19e eeuwse ‘neostijlen’. Kenmerkend voor de bouwstijl was het laten zien van constructieve onderdelen, gecombineerd met decoratieve elementen. Gietijzer, smeedijzer en glas werden veelvuldig toegepast. Vloeiende lijnen, asymetrie, de toepassing van grote bogen (bijvoorbeeld in de gevels) en de versiering met majolicategels zijn kenmerkende stijlelementen. We kunnen een onderscheid maken tussen de Florale Jugendstil (vooral voorkomend in Franstalige gebieden), waar asymetrie en zogenaamde ‘zweepslagmotieven’ van belang zijn, en de zakelijke, meer symmetrische Geometrische Jugendstil. De Geometrische Jugendstil komt voornamelijk voor in Duitstalige gebieden en is ook in Nederland meer toegepast dan de Florale stijlvariant.

kapberg
Hooiberg voorzien van een (rieten) kap.

kapiteel
Bekroning van een zuil, pilaster of pijler, veelal voorzien van een beeldhouwwerk volgens de klassieke orde (Toscaans, Dorisch, Ionisch, Corinthisch, composiet), de romaanse stijl (teerlingkapitelen) of de gotische stijl (bladkapitelen).

keperboog
Boog of overwelving met rechte, schuin tegen elkaar geplaatste zijden, gelijk de opstaande zijden van een gelijkbenige driehoek.

klauwstuk
Uit- en ingezwenkt zij- of vleugelstuk, gewoonlijk paarsgewijs ter weerszijden van de hals van een gevel of een dakkapel.

klokgevel
Klokvormige gevelbeeindiging

klokkenstoel
Stellage waarin een klok of klokken zijn opgehangen.

kloostervenster
Venstertype waarbij twee ramen van ongeveer gelijke grootte boven elkaar in 1 kozijn zijn gevat. Bij het oorspronkelijke kloostervenster is het bovenste raam voorzien van glas en het onderste van een luik.

klos
Uit de muur stekend houten of gemetseld blokje ter ondersteuning van uitstekende onderdelen van een gebouw, zoals de dakgoot e.d. Klossen zijn eenvoudige consoles.

kolom
Zuil of pilaar, meestal in gebruik als stenen, houten of metalen steunpunten die buiten de proporties van de klassieke orden (bouwstijlen) vallen.

koor
Een meestal veelhoekige afgesloten gedeelte aan het uiteinde van een (voormalige) rk-kerk, waar zich het hoofdaltaar bevindt. Het koor is veelal aan de oostzijde gelegen.

kop
In het algemeen een smalle kant of zijde van een rechthoekige vorm. Wordt meestal gebruikt als verwijzing naar de smalste kan van een baksteen.

kozijn
Omlijsting van steen, hout of ijzer, bestaande uit een onder- of bovendorpel en twee of meer stijlen; om een ingang of lichtopening te omlijsten en er een raam, deur of luik te bevestigen.

kraagsteen
Uit de muur stekende steen die de geboorte van een boog draagt of, gelijk een console, een balk ondersteund.

kruisbloem
(Neo)gotische beeindiging van wimbergen, pinakels, frontons en geveltoppen, in de vorm van een ronde of veelhoekige stam, aan de onderzijde afgesloten met een ring of bladkrans met in verscheidene lagen aan vier zijden uitbottende knoppen.

kroonlijst
Horizontale uitspringende en meestal geprofileerde band, die de bekroning vormt van een muur onder het dak of boven een ander belangrijk bouwonderdeel zoals vensters, portiek, dakkapel, enz. In oorsprong de bovenste uitspringende lijst van een hoofdgestel, een element uit de Griekse bouwkunst.

kruiskozijn
Een kozijn dat door een middenstijl en een tussendorpel in vieren gedeeld is. De twee onderste ramen zijn veelal draaibaar en voorzien van luiken.

kruisribgewelf
Gewelf waarbij op de kruising van de tongewelven ribben zijn gemaakt. De tussenliggende gewelfkappen zijn met lichtere materialen opgemetseld.

laddervenster
Venstertype, veel toegepast in de Amsterdamse School architectuur, waarbij de roedenverdeling doet denken aan de sporten van een ladder.

lambrizering
Wandbetimmering, meestal bestaande uit paneelwerk, aangebracht tegen het onderste gedeelte van een muur.

landhuis
Royaal opgezet woonhuis in de regel vrijstaand of twee onder een kap gebouwd. Vertoont qua bouwstijl invloeden van stromingen als de amsterdamse school en de delftse school.

langhuisboerderij
Boerderij waarbij het woonhuis en het achterhuis onder 1 dak in elkaars verlengde liggen.

lantaarn
Opengewerkte verticale geleding van een toren.

latei
Draagbalk boven gevelopeningen.

leilinde
Lindeboom waarvan de takken langs een houten raam en ten gevolge van snoeien in 1 vlak zijn gegroeid. De lindeboom is als het ware afgeplat.

leipan
Platte dakpan of daktegel.

lessenaarsdak
Dak voorzien van slechts 1 hellend dakvlak of dakschild.

 

 

ligger
Ondersteunende balk

lisenen
Verticale enigzins uit de muur vooruitspringende banden, met een decoratieve geledende functie.

loggia
Inpandig balkon.

luifel
Een plat uitgebouwd afdak, veelal tegen een gevel boven een deur geplaatst.

maaswerk
Synoniem voor tracering

makelaar
Verticale balk, in oorsprong constructief onderdeel van het dak ter ondersteuning van de nok. Vanaf de 19e eeuw als decoratief element toegepast ter accentuering van de nok aan de voorgevel. Vaak in combinatie met een ligger.   Veel voorkomend bij chaletbouw en boerderijen.

mansardedak
Dakvorm waarbij het onderste deel van het zadeldak of schilddak
steiler is dan het bovenste deel, waardoor een geknikte vorm ontstaat.
De naam is afgeleid van de 17e eeuwsw Franse architect Mansard.
Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw veelvuldig toegepast bij
kleine woningen ter verkrijging van een grotere zolderverdieping.

mestdeur
Kleine deur in de zij- of achtergevel van een boerderij, aangebracht om efficient de mest af te kunnen voeren, daar deze direct uitkomt achter de koeien.

mezzanino
Lage, halve of tussenverdieping voorzien van kleine liggende rechthoekige, ovale of vierkante vensterlichten, meestal direct onder de daklijn.

motief
Vorm, figuur die op regelmatige wijze herhaald wordt of veelvuldig wordt toegepast bij verschillende gebouwen.

muuranker
Smeedijzeren staaf om balken en stijlen aan muren te bevestigen en deze tegen uitwijken te vrijwaren. Een muuranker bestaat uit een zgn ‘strop’ en een ‘schieter’. De horizontaal geplaatste strop is voorzien van een oog, waardoor de verticale schieter kan worden gestoken. De schieter drukt dan tegen het muurwerk. Een muuranker kan recht, S-, X- of Y-vormig, maar ook rijk bewerkt zijn. Ook jaartalankers komen voor.

neoclassicisme
Een architectuurstroming uit het einde van de 18e eeuw en de eerste helft van de 19e eeuw. De hernieuwde interesse in de kunst van de klassieke oudheid was het gevolg van belangrijke archeologische opgravingen en studies in die periode. Kenmerkend is de toepassing van classicistische elementen als frontons, kroonlijsten, zuilen, pilasters, ed.

neogotiek
Met deze architectuurstijl wilde men de gotische bouwkunst doen herleven. Er zijn twee fasen te onderscheiden:
– Sinds ca. 1740 als begeleidend verschijnsel van de romantische beweging, met name in Engeland.
– Begin 19e eeuw voortkomende uit de liefde voor het (door het middeleeuwse gildewezen bevorderde) ambacht, echtheid van materiaal en de eerlijkheid in constructie. In Nederland zijn vooral de neogotische kerken bekend, die in de tweede helft van de 19e eeuw na het herstel van de bisschoppelijke hierarchie zijn gebouwd. Bekende architecten die bouwden in de neogotische stijl zijn P.J.H. Cuypers en A. Tepe.

neorenaissance
Neostijl die in ons land de profane architectuur en o.a. de protestantse kerkelijke bouwkunst in het laatste kwart van de 19e eeuw beheerste. Vooral geinspireerd op de Vlaamse en Noordnederlandse renaissance van het eind van de 16e eeuw, met als doel de ‘eigen stijl van ons land’ te laten herleven. Karakteristieke elementen zijn wandgeleding van pilasters, hardstenen banden, lijsten en ornamenten, ontlastingsbogen met gekleurd siermetselwerk, trapgevels en sierankers.

nok
Horizontale snijlijn van twee dakvlakken, opperste rand van een dak.

oeil de boeuf
(Frans: koeienoog) Klein rond of ovaal of achthoekig licht.

ontlastingsboog
Boog gemetseld in een muur boven een raam- of deuropening om het erbovenliggende metselwerk te dragen.

opkamer
Hoger dan andere kamers op dezelfde verdieping gelegenkamer. Meestal is deze hogere ligging veroorzaakt door een onderliggende halfverzonken kelder.

oranjerie
Bouwwerk of kas, bij voorkeur met vensters op het zuiden, waarin ’s winters niet winterharde gewassen worden bewaard. Oranjerieen treft men vaak op grote buitenplaatsen aan.

overkraging
Overstekende, gemetselde steenlagen om een muurverzwaring of uitspringend bouwdeel te ondersteunen

overstek
Bouwdeel dat vooruitsteekt ten opzichte van het eronder gelegen deel.

palmet
Symmetrisch ornament gelijkend op een palmblad; afkomstig uit de Griekse oudheid.

paneel
Rechthoekig vlak, gevat in een omlijsting, toegepast in deur of luik. Als decoratief motief ook toegepast in een fries of een liseen

persienne
Vensterluik met in een raamwerk horizontaal schuin neergeplapte latten. De laten zijn in tegenstelling met een moderne jalouzie niet beweegbaar.

pijler
Pilaar, vrijstaande drager van een boog, hoofdgestel, gewelf of balk.

pilaster
Vierkante halfzuil, evenals een klassieke zuil voorzien van een basement en een kapiteel. Vooral in de gevelarchitectuur van de renaissance en barok toegepast, vaak op de hoeken van een gebouw.

pinakel
Uit de gotische bouwkunst afkomstig verticaal decoratief ornament, boven en naast vensters en portalen, op steunberen (ter verzwaring) en op borstweringen.

piron
Bolvormig op een voet staand ornament op de uiteinden van een nok.

plint
Lage lijst onderlangs een muur of wand, zowel binnen als buiten toegepast, vaak uitgevoerd in (geteerd) pleisterwerk.

portaal
Onmiddellijk aan een ingang grenzende ruimte, waardoor men een gebouw binnentreedt.

portiek
Vaak ingebouwde, aan de straatzijde geheel open ruimte, waarin zich de ingang van een gebouw bevindt.

puntgevel
Gevel eindigend met een driehoekig bovendeel, overeenkomend met de vorm van het aansluitende zadeldak.

raam
Gedeelte van het venster waarin het glas is gevat.

risaleren
Het vooruitspringen van een gevelvlak.

risaliet
Midden- of hoekkristaliet. Vooruitspringende gevelpartij die over de gehele hoogte door loopt. In een midden risaliet bevindt zich meestal de ingangspartij.

roedenverdeling
Bij een venster de verschillende kleine ruitjes die binnen 1 kozijn op hun plaats worden gehouden met behulp van houten latten of roeden.

roosvenster
Oorspronkelijk uit de gotische bouwkunst rond venster voorzien van maaswerk
in de vorm van rozetten, drie- of vierpas enz.
Later in kleine vorm ook toegepast in gevels van woonhuizen en boerderijen.

schacht
Opgaand deel van een zuil, pilaster e.d. tussen basement en kapiteel

schilddak
Dak met twee driehoekige schilden aan de smalle zijden
en twee trapeziumvormige aan de lange zijden. Deze daken
hebben over het algemeen een korte noklijn. De oplopende
snijlijnen van de dakschilden worden hoekkeoers genoemd.

schip
Hoofdruimte van een kerk

schouder
Hier gebruikt voor de uitgemetselde muurvlakken aan de voet van de schuine zijden van een puntgevel.

schuifvenster
Het geheel van kozijn, raam en ruiten, waarbij het boven- en benedendeel van het raam verticaal langs elkaar kunnen schuiven. Dit type venster is aan het eind van de 17e eeuw ontwikkeld. In de 18e eeuw hadden zowel het onder- en bovenraam een roedenverdeling. In de 19e eeuw werd het aantal ruiten verminderd tot zes of acht en werd het bovenste deel van het raam vastgezet, zodat alleen het onderste, grootste deel met vier ruiten verschoven kon worden. An het einde van de 19e eeuw verdween het zesruits schuifvenster en maakte men schuiframen met een tussenstijl (T-venster). In de 20ste eeuw verdween ook deze tussenstijl (H-venster) en werd het bovenraam veelal voorzien van glas-in-lood.

schuurberg
Hooiberg met een stenen of houten onderbouw die dienst doet als schuur.

serre
(Frans: broeikas) Voornamelijk uit glas (gevat in ijzer of hout) bestaande uitbouw aan een woonhuis, die via deuren in directe verbinding met de tuin staat; voornamelijk vanaf de 19e eeuw.

sieranker
Met motieven als bloemen, spiralen, drakenkoppen e.d. bewerkt muuranker

sluitsteen
De middelste steen van een gemetselde boog,
die als laatste afsluiting geplaatst wordt.
Evenals de aanzetstenen is de sluitsteen vaak in
natuursteen uitgevoerd.

 

 

 

snijraam
Van (rijk) houtsnijwerk voorzien bovenlicht boven een deur.

 

sousterrain
Onderstuk, benedenverdieping die gedeeltelijk lager ligt dan de begane grond, maar niet zo diep als een kelder en daarom behalve als bergplaats ook voor bewoning bruikbaar is.

speklaag
Band van natuursteen als afwisseling in het metselwerk van baksteen.

spitsboog
Wordt gevormd door twee elkaar snijdende bogen
met een gelijke straal. Is veelvuldig toegepast in
gotische en neogotosche kerkelijke bouwkunst.

 

 

 

 

 

steekkap
Kap die insnijdt op een grotere kap. Een steekkap is meestal toegepast om meer lichtinval te krijgen en om grote delen van de hoofdkap minder laag te laten neerkomen.

steunbeer
Vertivale gemetselde muurverzwaring om zijwaartse
druk van de kap en eventuele gewelven op te vangen.

 

 

 

strek
Verticale bovenafsluiting van een venster of deur om de druk
van het muurwerk erboven op te vangen. De stenen zijn vaak
enigzins straalsgewijs geplaatst en hebben zo evenzeer een
decoratieve functie als een ontlastingsboog.
Wanneer een strek aan de bovenzijde getrapt is, wordt hij ook
‘hanekam’ genoemd. Daarnaast wordt de term ‘strek’ ook gebruikt
als aanduiding voor de lange smalle zijde van een baksteen.

 

t-huisboerderij
Boerderij van het hallenhuistype, waarbij het woonhuisgedeelte (voorhuis) dwars op het achterhuis is geplaatst. Beide delen zijn voorzien van een eigen dak.

t-venster
Schuifvenster waarvan het onderste deel van een middenstijl is voorzien. Deze stijl en de dwarsregel voormen de letter T.

tandlijst
Lijst van blokjes. In metselwerk gevormd door om en om uitspringende koppen.

tentdak
Dak met vier of meer gelijkbenige driehoekige schilden, die samenkomen in één punt.

 

 

terracotta
(It: gebakken aarde) Ongeglazuurd aardewerk

timpaan
Het in een fronton besloten veld

tongewelf
Gewelf waarvan de dwardoorsnede een halfronde circel of spitsboog is. Het gewelf ontstaat door de boogvorm in één richting vele malen te herhalen, zodat de kruin van het gewelf uit één rechte lijn bestaat.

topgevel
Gevel met een in een punt uitlopend geveldeel. Een topgevel staat meestal aan de korte zijde van een gebouw of vormt de hoofdgevel van een risaliet.

topgeveldecoratie
Veelal in hout uitgevoerde versiering in de top van de gevel, varierend van een eenvoudig beschot tot een ajour.

toscaans
Een door de Romeinen vereenvoudigde versie van de Dorische zuil. De Toscaanse orde kenmerkt zich door de gladde ongecanneleerde zuil.

tracering
In baksteen, natuursteen of soms in hout uitgevoerde decoratieve vulling in het bijzonder in de koppen van gotische vensters, nissen en muurvlakken.

trapgevel
Gevel waarvan de top zich trapsgewijs versmalt.

travee
Begrip bij de vlakverdeling van gevels. De afstand tussen twee opeenvolgende steunpuntassen in de lengterichting van een gebouw of bouwonderdeel; vaak de breedte van een deur of venster.

tudorboog
Boog met getoogde hoeken en twee elkaar in het toppunt rakende rechte lijnen, waardoor een stompe hoek ontstaat.

tuile-du-nord
Machinaal vervaardigde vlakke dakpan met rechts aan de zijkant een bolle rand die over de aangrenzende pan komt te liggen

tuitgevel
Puntgevel met links- en rechtsonder een klein horizintaal gedeelte en aan de bovenzijde eindigend in een smalle, rechthoekige hals.

uitkragen
Geleidelijk overstekend uitmetselen van steenlagen.

uitmetselen
Ten opzichte van het eronder gelegene vooruitspringend metselen.

vakwek
Constructie waarbij balken en staven een stelsel van rechthoeken en/of driehoeken vormen en aan de uiteinden en/of kruiselings verbonden worden tot een onwrikbaar geheel. Zowel toegepast voor wanden (vakwekbouw) als voor draagconstructies.

veranda
Open of met glas gesloten uitbouw aan een woonhuis.

villa
Oorspronkelijk een buitenverblijf van een aanzienlijke Romein; thans de aanduiding voor een vrijstaande, aanzienlijke woning. De stadsvilla is ontwikkeld in de tweede helft van de 19e eeuw toen het voor een grotere groep stedelingen financieel mogelijk werd huizen te laten bouwen te midden van veel groen. De inspiratiebron voor deze villa was de middeleeuwse bouwtraditie van vakwerkhuizen. De nadruk lag op een onregelmatig gevormde dakpartij en een asymmetrische gevelopbouw. Karakteristiek zijn het siermetselwerk, de houten topgeveldecoratie, de gedeeltelijke bepleistering van de gevels of het siermetselwerk in gekleurde baksteen of natuursteen op constructieve punten

vlechtingen
Wigvormig gemetselde inzetstukken toegepast bij puntgevels als versteviging van het metselwerk langs de schuine zijkanten, meestal vier tot acht lagen breed.

vleugelstuk
Een houten of stenen klauw dat ter verfraaiing, gewoonlijk paarsgewijs aan weerskanten van een geveltop of dakkapel is geplaatst.

voet
Basement of plint van een muur of het onderste deel van een dak, geleding, etc.

voluut
Spiraal of kruisvormige versiering van Ionische of Corinthische kapitelen; ook toegepast als krul voor klauw– of vleugelstukken van gevels, deuren of vensteromlijstingen.

vorktracering
Raamtracering van vensters met een boog in de top. De stijlen van het venster splitsen zich boven de aanzetten van de boog in armen die worden dooreengevlochten. De eenvoudigste vorktracering is die van een stijl gesplitst in twee armen.

wenkbrauw
Enigzins uitkragende, gemetselde of gerpleisterde decoratieve band aan de bovenzijde van een venster of deur.

wimberg
Een siergevel boven vensters boven vensters en portalen in de gotische bouwstijl.

windveer
Plank aan weerskanten van een rieten- of pannendak ter afdekking van de voorrand, veelal voorzien van decoratief houtsnijwerk.

wolfsdak
Dak met afgeschuinde kanten aan de korte zijden.

zaalkerk
Eenbeukige en rechthoekige kerk

zadeldak
Dak met twee dakschilden die aan de bovenzijde bij de nok samenkomen.
Is de meest voorkomende dakvorm.

 

zomerhuis
Klein bijgebouw achter of naast een boerderij gelegen, geschikt voor zomerverblijf en vaak ook in gebruik als kaasmakerij.

zuil
Kolom of drager met een schacht, die op een voetstuk of basement rust en bekroond wordt door een kapiteel.

zwik
Het hoekstuk tussen een boog en de rechthoekige omlijsting waarin de boog is gevat.